Vissenkop

 

Ongemakkelijk sta ik aan de rand van het water op de houten vlonder. De brede verweerde planken hebben een lichtgrijs uiterlijk met donkere nerven. Het water klotst met rustige slagen tegen de bemoste staanders. Het ruikt naar schimmel en rotting.
Alles in dit gebied getuigt van tweeslachtigheid. In de haven ligt een riante jacht naast een tobberige, vermolmde kottertje. Het uitgestrekte natuurgebied langs het water wordt verderop schaamteloos onderbroken door zware industrie. Voordat je in de, uit luxe appartementen, hotels en restaurants bestaande jachthaven komt, moet je eerst door een troosteloze naoorlogse woonwijk en een non-descripte strook met bedrijvigheid. Even blijft mijn blik hangen op de goed onderhouden blauwe kotter met gele staken waaraan netten zijn bevestigd. Visserij. Dat kan hier gewoon naast de pleziervaart.
De combinatie van de wiebelige, donkere houten vlonder en de geur van rottend water voert mij terug naar mijn kindertijd. Ik heb als kind een poosje in Hongarije gewoond.

Ik ben een jaar of acht en loop over een onmetelijk lange vlonder over een meer naar een wit geschilderd gebouw. Het is koud, het vriest. De omgeving is dampig. In de kleedruimte die boven het water lijkt te zweven, staan bankjes. Langs de wand oneindig veel houten kastjes met zwarte nummers erop.
Intimiderend dikke vrouwen zijn zich aan het uitkleden. Ik versta ze niet. Terwijl ik mijn zwempak aantrek observeer ik mijn omgeving. Alles in deze wereld is wit of zwart. De dames hebben uitpuilende witte lijven die ze in massieve zwarte badpakken hijsen. Ze hebben bijzondere schoenen, witte enkellaarsjes met blote hakken en open tenen. De veters lopen in een horizontaal patroon naar boven. Ik hoor water klotsen.

Als ik mijn badpak aan heb moet ik naar de naastliggende kleedruimte. In het midden staat een rek, ik zie het aan voor een babybox, maar het blijken de leuningen te zijn van een ladder naar beneden. Ik sta aan de rand en zie een dampend pikzwart gat. Trillend daal ik af. Als ik lager kom wordt de witte ladder steeds gladder en steeds donkerder van kleur. Ik zal verder moeten, terug kan ik niet. Mijn vluchtroute wordt afgesloten door een zwart massief dat na mij de trap afdaalt. Onverwacht bereik ik de waterspiegel.
Onder het witte gebouw is het verrassend donker en ruikt het naar rottend hout en bederf. Het klotsende water klinkt hol en blijkt warm te zijn, lichaamstemperatuur. Een gewaarwording die het alleen maar enger maakt. Zwemmen kan ik als de beste, maar zwemmen in deze spelonken is eng. Het gebouw staat op staanders met een ruw uiterlijk, maar ze voelen naar slijm en snot. Hoe diep zou het zijn? Ik voel voorzichtig met mijn tenen. Ik kan de bodem net aanraken, het is glibberig, snotterig en voelt naar te lang gekookt vlees. Af en toe voel ik harde stukjes. Botten?

Door paniek bevangen, zwem ik zo snel mogelijk onder het gebouw uit. Het meer is onheilspellend diepzwart, er drijven flarden witte mist op. Het ene moment lijk je niet te kunnen focussen en zie je alleen witte watten, het ander moment kun je de verre oever zien met de hoge witte bomen die als pluimen uit het besneeuwde landschap oprijzen.

De witte pluimen uit de schoorstenen van de zware industrie halen me weer terug naar mijn plannen van vandaag. In mijn duikuitrusting sta ik op de rand. Het duikpak zit weer vertrouwd strak om mijn lijf, het lood om mijn middel en de zuurstofflessen voelen zwaar. Mijn flippers leg ik op de rand van de vlonder, die doe ik wel in het water aan. Omdat er geen mooie rand is waar ik professioneel achterover vanaf kan vallen, klim ik onbeholpen het gladde laddertje af. Het eerste contact met het water is koud, maar tegen de tijd dat ik mijn flippers aan heb, ben ik al weer opgewarmd. Ik controleer alle functies en kies het ruime sop.
Ik heb al een tijdje niet meer gedoken. Het voelt onwennig. Ik merk dat ik de neiging heb te snel te ademen waardoor ik steeds weer naar boven drijf. Ik maan mezelf tot kalmte en concentreer me op de onderwaterwereld. Hiervoor doe ik het tenslotte.
De bodem is een bergplaats van geheime schatten, een toonzaal, vol glimmende hebbedingetjes, bewegende kleine beestjes die ik niet kan thuisbrengen. Spannende vormen met groeisels erop. Voorzichtig reik ik naar een schelp, hij ligt verder weg dan ik inschat. Ik grijp er naast. De vertekening van de duikbril. Niet alles is wat het lijkt. Dit verrassingseffect maakt me nieuwsgierig. De kleuren zijn intens en waterig tegelijk, niet flets en toch gedempt, vooral als je niet al te diep zwemt en het zonlicht nog invloed heeft. Ik laat de schelp liggen. Aanraken is ineens niet meer nodig.
Onder water lijkt de wereld te vertragen, geluiden worden weggefilterd. Rust, heerlijk. Mijn gedachtes krijgen de ruimte om alle kanten op te gaan. De waan van de dag is ineens heel ver weg. Vissen komen links en rechts langs zwemmen, stoïcijns. De starende, schijnbaar niets registerende blikken van de vissen brengt mijn gedachten naar mijn werk.

Ik moet mensen aanvoelen. Mensen die moeite hebben zich staande te houden, houvast geven. Soms begrijpen ze zichzelf niet, soms kunnen ze zich niet uiten, soms is er weer iets anders aan de hand, maar allemaal hebben ze aandacht nodig en zwemmen ze bijna richtingloos door het leven. Net als die vissen hier om me heen. Net als ik nu aan het doen ben. Het grote verschil is dat dat stuurloze dwalen mij rust geeft.
Als ik ogen zie die rusteloos heen en weer schieten, die niet meer focussen, dan is dat eng. Het ondergedompeld zijn in onpeilbare diepten. Dat kan lang duren elke impuls wordt genegeerd. En dan, als het iets beter gaat, het spartelende boven komen. De extreme chaos in het hoofd. Het eindeloos herhalen van dezelfde onbegrijpelijke zinnen. Geluiden komen meedogenloos hard binnen, dat zie je. In elkaar krimpen als er iets kleins valt. De ogen worden groot, (vissenogen?), de wereld is zichtbaar angstaanjagend. De eenzaamheid druipt eraf, want onbereikbaar, er is niemand, écht helemaal niemand die het begrijpt. Ik hoor dat je niet meer weet wie je bent. Je spreekt jezelf aan, alsof je uit twee ikken bestaat, die naast elkaar in je hoofd leven. De ene keer daagt de ene ik de ander uit, dan weer spreekt de ene ik de ander geruststellend toe. De chaos wordt dan niet kleiner. Hersens lijken onder stroom te staan, af en toe een kortsluiting.

Er zwemt weer een vis langs met gouden schubben, een staart van voile en een snor van zilverdraad die meedeint in de stroming. Geen idee, welke het is, ze lijken allemaal op elkaar, in essentie.

Maar waarom denk ik nu weer na over zulke zware onderwerpen? Ik wil genieten daarom ben ik hier. Deze rustgevende onderwaterwereld. Het geluid van mijn adem, de belletjes die in een regelmatig patroon naar boven borrelen. De gedempte kleuren die aangeven dat ik nog helemaal niet zo diep zit. Ik kan de kleuren van de vissen en de plantjes op de grond nog steeds onderscheiden. Van verrukking woel ik met mijn hand door de bodem, die deze keer veel dichterbij is dan ik verwacht. De grond begint te zwellen, grote wolken stof ontstaan.
Van het een op het andere moment wordt mijn wereld overschaduwd door donkerte. Even, een moment kleiner dan een nanoseconde, ben ik terug in mijn jeugd. Mijn vluchtroute is weer afgeschermd door een zwart massief. Mijn zicht is verdwenen. Ben ik blind? Ik hoor rare geluiden, het galmt, klinkt hol, hard, heel erg hard. Het geluid houdt aan en duwt tegen de achterkant van mijn ogen, of het op zoek is naar een uitweg. Paniek. Mijn hersens lijken een modderige brei, een kolkende massa, lijken op het punt te staan te ontploffen. Over mijn hele lijf voel ik draden. Het tintelt. Als bij toverslag heerst er een oorverdovende stilte. Nog steeds dat zware zwarte massief boven me. Links en rechts schieten schichten voorbij. Wat is dat? Ik voel het meer dan dat ik het zie. Ik kan me nauwelijks bewegen, ben bevroren van angst, voel me ingepakt in een net en lijk tegelijkertijd onder stroom te staan. Tegen mijn zin word ik naar boven gedwongen, tegenspartelen helpt niet.

Als ik wakker word, lig ik op een harde blauwe vloer. De bodem beweegt. Naast mijn hoofd een prachtige vissenkop met gouden schubben die snakt naar adem. Langzaam kom ik overeind. Ik zie nog veel meer vissen met paniek in de ogen. Allemaal happen ze naar adem. Mijn zuurstofflessen staan gedeukt naast me. Ik besef dat ik aan dek van een kotter ben. Reusachtige mannen met verweerde gezichten staan glimlachend om me heen. Hun lichaamstaal spreekt boekdelen. Ze zijn zichtbaar opgelucht en spreken mij op geruststellende toon toe. Ik versta ze niet, mijn oren zitten nog dicht. Ik begrijp dat ze het beste met me voor hebben.
Ze helpen me overeind en ik zie dat we de haven binnenvaren. Links en rechts weer de jachten naast de vermolmde kottertjes, het natuurgebied en de zware industrie.
Als ik later weer op de vlonder sta besef ik dat de onderwaterwereld hier net zo tweeslachtig is als de rest van deze omgeving.

 

Afbeeldingen:Uit de serie "Vissenkoppen" - 2019, Poseidon, Ichtus en Mijmeren.